Het schip links op dit schilderij is de fluit
Prins Willem, te onderscheiden als walvisvaarder door de balk over de bovenkant van de achterkajuit, waaraan twee sloepen hangen, en door de vlag die ze voert vanaf de hoofdmast met daarop een grote walvis. Het achterschip heeft een gebeeldhouwde afbeelding van
Prins Willem, met daaronder de inscriptie P Willem. Het schip is vernoemd naar Willem III van Oranje, stadhouder van Holland en Zeeland van 1672 tot 1702 en koning van Groot-Brittannië en Ierland van 1689 tot 1702.
Het wapenschild met zijn wapen, ondersteund door twee leeuwen, is te zien boven op het achterschip. De rood-wit-blauwe vlag met de walvis op de hoofdmast geeft aan dat de walvisvaarder het vlaggenschip is van de admiraal van de walvisvloot. Aan het voorschip prijkt de Prinsenvlag, aan de voormast de Hollandse tricolour, terwijl de Statenvlag op de boegspriet aangeeft dat dit vlaggenschip was dat het algehele bevel voerde over de walvisvloot die dat seizoen voer. Aan de bezaan hangt een vlag met de kleuren van Rotterdam, wat erop zou kunnen duiden dat de schipper uit die stad afkomstig was.
De walvisvloot voer altijd in eskaders onder leiding van een admiraal, een vice-admiraal en een vice-admiraal. Dit waren ervaren commandanten die werden aangesteld door de afgevaardigden van de Groenlandse Visserijcommissie, een orgaan dat bestond uit de grootste reders. In tijden van gevaar werd de walvisvloot geëscorteerd door een aantal oorlogsbodems die de vloot door de gevaarlijke zones loodsten. Daarna waren de vlagofficieren van de walvisvloot op zichzelf aangewezen. Hun belangrijkste taak was om de vloot te bewaken, bij elkaar te houden voor de veiligheid en op het afgesproken rendez-vous te verschijnen met de oorlogsschepen voor de thuisreis. De vlagofficieren namen ook deel aan de walvisjacht.
De
Prins Willem is een fluit uit de vroege periode van de Arctische ijsvisserij, die rond 1670 begon. Tot die tijd werd er op walvissen gejaagd in de baaien van Spitsbergen en Jan Mayen Island en in de open wateren tussen deze eilanden. In die tijd konden schepen met een standaard constructie zoals koopvaardijschepen nog worden gebruikt, maar toen de walvissen zich in het drijfijs begonnen terug te trekken, werd het noodzakelijk om walvisvaarders te gebruiken die ontworpen waren om door de ijsschotsen heen te varen. Het populairste type was de fluit, omdat de afgeronde romp het ijs er soepel langs liet glijden. Voor de walvisvaart werden deze schepen aan de binnen- en buitenkant versterkt om de enorme druk van het ijs te kunnen weerstaan. De snavelkop van de
Prins Willem laat zien dat ze dateert uit de vroege periode van de ijsvisserij, want deze kwetsbare constructies werden al snel verlaten omdat ze totaal ongeschikt waren voor Arctische omstandigheden. Hoewel de dekken van de
Prins Willem al lijken op die van het achttiende-eeuwse bootschip, heeft ze nog steeds de smalle achtersteven die typisch is voor zeventiende-eeuwse schepen.
De bemanning lost de walvisolie in twee Rotterdampoons, die het van de walvisvaarder naar het probeerhuis links op het schilderij brengen. Aan de andere kant van de Prins Willem ligt een van haar sloepen. Voorbij de walvisvaarder ligt de biezendam die in 1648 door de stad Rotterdam werd gebouwd om de stroming om te leiden en voor voldoende water in de rivier te zorgen. Rotterdam bezat sinds 1591 twee derde van het eiland Feijenoort, maar om de dam te kunnen bouwen moest het de rest kopen van de heerlijkheid IJsselmonde. Twee schuiten met beitelvormige bogen liggen afgemeerd aan de dam, waar mannen reparaties uitvoeren aan dit bouwwerk dat zo belangrijk was voor de welvaart van Rotterdam.
Feijenoort was ook economisch belangrijk voor de stad. In 1649 gaf de Rotterdamse Raad een aantal reders toestemming om op het eiland een proeffabriek te bouwen. De stad hielp bij dit project door een haventje aan te leggen en het terrein op te hogen. Deze proeffabriek kan niet lang in bedrijf zijn geweest, want in 1662 huurden de gebroeders Pieter en Bastiaen van Harlaer het eiland voor een periode van 25 jaar om er vee te laten grazen. In 1664 klaagden ze over de stank van de proeffabriek en vroegen ze toestemming voor een handelsmonopolie op het eiland. De Rotterdamse kooplieden en reders stemden toe op voorwaarde dat ze een fatsoenlijke oven en een kuipersschuur zouden bouwen waar walvisspek en olie opgeslagen konden worden en die als schuilplaats voor de andere arbeiders kon dienen. De Rotterdamse reders waren bereid vijf stuivers te betalen voor elke kwarteel (vat met een inhoud van 232,8 liter) olie.
De huur van het eiland werd dienovereenkomstig verhoogd, wat de gebroeders Van Harlaer aanvankelijk in de problemen bracht. Door de oorlog met Engeland voeren er in de periode 1665 – 1667 geen walvisvaarders uit en werd er geen walvisspek aangevoerd om te koken. Er volgde echter een periode van voorspoed, met uitzondering van de jaren 1672 tot 1674, toen oorlog met Frankrijk en Engeland de walvisvaarders opnieuw verhinderde uit te varen. Het jaar 1683 was een record voor de walvisvisserij, met 242 walvisvaarders die naar de Arctische wateren vertrokken, waarvan 33 vanuit Rotterdam.
De werk van Van Harlaers moeten kort na 1684 zijn opgehouden te bestaan, een paar jaar voordat de eigenlijke pachtovereenkomst afliep. In dat jaar besloot de Raad van Rotterdam dat het rendabeler zou zijn om het eiland te beplanten met elzenbomen, en de proeffabriek en het vee moesten verdwijnen.
Het schilderij moet van voor deze periode dateren, want achter de walvisvaarder zien we nog steeds vee grazen en er is nog geen teken van elzenbomen.
De proefhut is volop in bedrijf. Boven de oven staan drie mannen die de het walvisspek koken om de olie eruit te halen. Het residu van de blubber werd vervolgens gebruikt om lijm van te maken. Er zijn arbeiders te zien die ladingen walvisspek heen en weer dragen. Op de voorgrond, bij een rij vaten, praat de voorman van de proeffabriek met de oliegaarder, een ambtenaar die door de stad is aangesteld om de hoeveelheid en kwaliteit van de olie die in de proeffabriek wordt geproduceerd te controleren. Achter hen staat de kuiperstent, die ook dienst deed als opslagruimte en als schuilplaats voor de andere arbeiders.
Het lijkt erop dat de voorgestelde loods nooit is gebouwd. Op de linker achtergrond is de IJsselmonde oever. Het gebouw tussen de bomen is het tolhuis van Katendrecht, waar de passagiersveerboot uit Rotterdam aan land kwam. Van hieruit vertrokken de postkoetsen naar Antwerpen. Op de andere oever van de Nieuwe Maas ligt Rotterdam zelf met, van links naar rechts, het Oost-Indisch Huis, de ingangen van de Nieuwe Haven, de molens Pelikaan, Oranjeboom en Roomolen, en de werven van de Rotterdamse Admiraliteit en de Verenigde Oost-Indische Compagnie.
Voor de lijn met meerpalen ligt een tweede walvisvaarder die een saluut afvuurt, het gebruikelijke teken van respect voor een vlaggenschip bij het verlaten van de haven. De lading is al gelost en de balken en sloepen zijn weggehaald. Deze walvisvaarder heeft niet de snavelkop van de
Prins Willem en moet daarom van latere datum zijn. Direct rechts op de voorgrond naderen twee lichters met vissers, die op weg zijn naar de meerpalen aan de Feijenoortoever.
Er zijn twee aanwijzingen voor de datering van dit schilderij: het feit dat er van 1649 tot ongeveer 1684 een proeffabriek op Feijenoort was en de
Prins Willem zelf. Aangezien zij duidelijk een walvisvaarder is uit de vroege periode van de Arctische ijsvisserij, is het onwaarschijnlijk dat het schilderij dateert van voor 1670.
De notariële archieven van Zaandam van 15 april 1670 vermelden een fluit met deze naam die in het bezit kwam van een lokale reder genaamd Claes Gerritsz. Ouwekees in de vroege jaren 1670 en zonk voor Groenland in I678. In hetzelfde archief bevindt zich een koopakte van een scheepsbouwer uit 1682 voor een tweede walvisvaarder met dezelfde naam, die klaar zou zijn voor het seizoen 1683. Omdat de meeste walvisvaarders toen al geen snavelkop meer hadden, kan worden aangenomen dat de walvisvaarder op het schilderij de eerdere
Prins Willem is. De mogelijkheid van twee walvisvaarders met dezelfde naam op hetzelfde moment moet worden uitgesloten, omdat dit tot verwarring zou hebben geleid wanneer de vangst of een schipbreuk moest worden gemeld.
Ook relevant in dit geval zijn de herkenningstekens van de reder, die te zien zijn op de sloepen van de Prins Willem. Hoewel ze niet duidelijk genoeg zijn om met absolute zekerheid te kunnen worden gelezen, lijken ze wel op de merken die door de familie Ouwekees werden gebruikt.
Van de Prins Willem is bekend dat hij van 1671 tot 1677 als vlaggenschip voor de walvisvaart heeft gevaren. De jaren 1672, 1673 en 1674 kunnen worden uitgesloten als datum voor het schilderij, omdat de oorlog met Frankrijk en Engeland alle walvisvloten in de haven hield. De aanwezigheid van een tweede walvisvaarder van een type dat pas in de tweede helft van de jaren 1670 zijn intrede deed, maakt het waarschijnlijk dat dit schilderij na 1675 is geschilderd, maar waarschijnlijk vóór 1678, het jaar waarin de
Prins Willem zonk.
Lees meer over
Lieve Verschuier in zijn biografie.