HENDRIK WILLEM MESDAG
BINNENVALLENDE SCHEVENINGSE BOMSCHUITEN
Weinig vertrouwen spreekt er uit de reactie van Sir Lawrence Alma Tadema wanneer zijn 35-jarige neef, dan nog bankier bij Firma Mesdag & Zonen, onvermoed blijk geeft van ambities als kunstenaar: “Een
Meissonier zul je nooit worden, misschien nog een
Courbet...” Evengoed volgt er een aanbeveling bij de Belgische landschapschilder Willem Roelofs. Die had herhaaldelijk Barbizon bezocht en liet zich daar inspireren door de ongepolijste schildertrant van Th. Rousseau, Corot en Millet. Vanuit Brussel richt hij zich tot zijn nieuwe pupil: “Tracht u van alle zoo genaamde
manier te ontdoen en tracht in een woord de natuur met gevoel maar zonder denken aan het werk van anderen, na te volgen.” Hierin weerklinkt het adagium dat niemand minder dan Gustave Courbet vijf jaar eerder verwoordde op de opiniepagina van
Courrier de Dimanche: “De schoonheid die door de natuur wordt gegeven staat boven alle conventies van de kunstenaar.” Deze beginselen zullen leidend zijn voor Hendrik Willem Mesdags kunstopvatting. Misschien nog een
Courbet…
Hendrik Willem Mesdag en zijn vrouw Sientje vestigen zich in juni 1866 te Brussel. Naar observatie van Charles Baudelaire, die tezelfdertijd wegkwijnt in een Brusselse hotelkamer, “stichten de Belgen verenigingen om een mening te vinden… Men denkt in gemeenschap. Men denkt dus niet.” Hendrik Willem Mesdag vindt aansluiting bij de
Société Libre des Beaux Arts, een progressieve beweging onder aanvoering van Louis Artan en Alfred Verwée, die een nieuw realisme bepleit tegen de dogma’s van het gevestigde academisme. Schrijver en verenigingslid Léon Dommartin meent dat “de kunst van deze tijd moet terugkeren tot de mens en tot de natuur – tot
la grande nature” Hendrik Willem Mesdag omarmt de uitgangspunten van de vereniging en streeft in navolging daarvan naar een moderne en vrije kunst in de voetsporen van het Franse Realisme.
Een zeeschilder vindt zijn roeping nochtans niet in de “treurigheid van een stad zonder rivier” (wederom Baudelaire). Tijdens een vakantie op het Oost-Friese eiland Norderney raakt Hendrik Willem Mesdag uiteindelijk bevangen door de wisselingen van het tij, de wolkenluchten en de bedrijvige vissersvloot. “Daar leerde ik de zee kennen in al haar mooi,” herinnert de schilder zich later. Het volgende jaar, we schrijven 1869, neemt hij zich een verhuizing naar Den Haag voor. Want, zo schrijft hij zijn vriend Verwée, “je moet de zee vóór je zien, elken dag, je moet ermee leven, anders wordt het niets.”
De Brusselse invloed van marineschilders Louis Artan en Paul Jean Clays blijft onmiskenbaar aanwezig in al Hendrik Willem Mesdags latere werk. De omgeving van de Haagse School is bepalend voor zijn verdere ontwikkeling. Aanhangers van Haagse School laten zich inspireren door de vrije penseelvoering en het getemperde palet van Barbizon, hun thematiek leunt sterk op de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Het belang van de stroming werd onderschreven door criticus Jacob van Santen Kolff, tevens naamgever van de nieuwe stijl, in
De Banier (1875): “Deze nieuwe wijze van zien en weergeven is een ware beeldenstorm op het gebied der schilderkunst. Wat moet er b.v. van de fijne, geacheveerde penseelvoering en mooie kleurtjes van een Gudin en een Meyer, of van de Oost-Indische-inkt-golven van een Schotel worden, als wij de brede ‘touche’, de indrukwekkende waarheid en macht van toon van een Mesdag schoon hebben leren vinden?”, om er nog aan toe te voegen: “Hier hebben wij realisme van de ware, allergezondste vorm voor ons”
Hendrik Willem Mesdag maakt zich sterk voor de belangen van collega-kunstenaars en met zijn organisatorisch talent werpt hij zich op als voorman van de Haagse School. In 1876 is hij betrokken bij de oprichting van de
Hollandsche Teekenmaatschappij, ook vervult bestuurlijke functies bij het genootschap
Pulchri Studio. Maar bovenal is hij vrijwel dagelijks met schetsboek in Scheveningen te vinden om zijn indrukken van de zee vast te leggen. In Hendrik Willem Mesdags atelier hangen twee ingelijste spreuken:
Kunst is Godsdienst en
Werken is Genot. Dit
ora et labora vertaalt zich in een omvangrijke productie, bijgevolg van zeer wisselende kwaliteit. De gewezen bankier is bij uitstek bekwaam in het verkopen van zijn werk en hij onderhoudt goede contacten met de internationale kunsthandel.
De Universal Exhibition van Philadelphia in 1876 was een van de eerste gelegenheden waarbij het Amerikaanse publiek in contact kon komen met werk van Haagse Schoolleden. De Nederlandse inzending had een overwegend traditioneel karakter, Mesdags artistieke tegenvoeter Charles Rochussen was aan kop met vijf schilderijen. Roelofs, Bosboom, Jozef Israëls en Mesdag waren elk met drie werken vertegenwoordigd. Van Mauve en Willem Maris hing er een enkel schilderij. Gabriel, Weissenbruch, Artz en de twee overige broers Maris ontbraken. Wederom was het Van Santen Kolff die een lans brak voor de nieuwe generatie: “Wanneer wij strandgezichten van Israëls, Mauve, Sadee en Mesdag weten te waarderen, laten wij ons geen knollen voor citroenen meer verkopen… Wie onze ‘realisten’ begrijpt, kan den Rochussen der laatste jaren niet meer slikken; dat staat vast.”
Een anonieme recensent van het Amerikaanse
Scribner’s magazine toont zich in 1878 gematigd positief over de Parijse Salon van dat jaar, wel wijdt hij enige lovende woorden aan de Nederlandse zeeschilder: “De kwaliteit van de Franse schilderkunst vindt navolging in de inzendingen uit België en Nederland, die eerder onderdeel zijn van, dan onafhankelijk van de Franse school, hoewel op vele manieren verschillende invloeden en omgevingen zich hebben gemanifesteerd en hun eigen bekoringen hebben toegevoegd, met name in hun landschappen en zeestukken, waarin kleur, atmosfeer en gevoel uitmunten. Hieronder vallen Hendrik Willem Mesdags zeer fantasierijke studies van de kust, die al het vergelijkbare uit de Franse galerie voorbijstreven.” Werken van Haagse School-schilders vinden hun weg naar de kabinetten van Amerikaanse connaisseurs, dikwijls in aanvulling op schilderijen uit de school van Barbizon.
Deze aquarel toont de Scheveningse bommenvloot die klaarligt om ‘met de netten’ uit te varen. De schrobnet- of kantvisserij was lange tijd de belangrijkste inkomstenbron van de vloot, maar al in 1864 werd het van die positie verdreven door de haringvisserij. Elk schip wordt bemand door negen vissers, die zijn ingedragen door ‘zwemmers’ of ‘dragers’. Twee van deze dragers bevinden zich in het water, gekleed in hozen, een leren combinatie van laarzen en broek. Vrouwen zeggen vanaf het strand hun echtgenoten en zonen vaarwel, van wie zij 7 tot 14 dagen gescheiden zullen zijn, afhankelijk van de plaats waar men de trechtervormige netten uitslaat. Iedere bomschuit vist met twee schrobnetten. Op een diepte van 18 meter (8-10 vaam) wordt gevist op kabeljauw, tarbot, griet en schol. De vis wordt levend gehouden in een bun en het is zaak de ‘vasten tijd’ – het aan land brengen – zo kort mogelijk te houden. In 1878 bedraagt de Scheveningse vloot 195 bomschuiten.
De sfeer en uitvoering roepen de beroemde woorden van Gerard Bilders, voorloper van de Haagse School, in herinnering: „Ik zoek naar een
toon, dien wij gekleurd-
grijs noemen; dat is alle
kleuren, hoe sterk ook, zoodanig tot één geheel gebragt, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs.”