Jan Claesz Rietschoof toonde al op jonge leeftijd zijn talent voor tekenen en schilderen. De biograaf van de schilder, Houbraken, meldt dat de kunstenaar op veertienjarige leeftijd in de leer ging bij Abraham Liedst, een plaatselijke portretschilder, en later bij de beroemde zeegezichtenschilder Ludolf Backhuysen in Amsterdam. In dit meesterlijke en monumentale zeegezicht heeft Rietschoof zijn leermeester geëvenaard – en misschien wel overtroffen. Houbraken schrijft ook dat Rietschoof de aanpak van zijn leermeester handhaafde en dat Rietschoofs meesterwerken regelmatig aan Ludolf Backhuysen werden toegeschreven.
Rietschoof signeerde zijn werk niet of, als hij dat wel deed, dan met het gemakkelijk te verwijderen monogram JRC. Dit leidde er in het verleden toe dat veel van zijn schilderijen werden toegeschreven aan zijn leermeester Backhuysen of aan collega’s of leerlingen die zijn stijl imiteerden. Pas in de laatste decennia is het aantal werken dat op stilistische gronden aan Rietschoof wordt toegeschreven toegenomen en is deze meester uit de schaduw van zijn soms betere collega-kunstenaars getreden. Rietschoof was tot zeer laat in zijn leven een succesvol schilder en behoorde in 1697 tot de groep van de ongeveer tweehonderd ‘voorname’ en rijkste inwoners van Hoorn.
De literatuur spreekt de datum (1689) die aan dit schilderij is gegeven tegen door te stellen dat de Beschermer in 1690 door de Noorder- kwartierraad van Admiraliteit te water werd gelaten. Het schip werd in Enkhuizen gebouwd, maar is daar hoogstwaarschijnlijk niet afgebouwd. In november 1689 werd vanuit het Noorderkwartier (dit College van Admiraliteit had zijn zetel afwisselend in Hoorn en in Enkhuizen) gemeld dat de casco’s van de drie nieuw gebouwde schepen waren voltooid en “dat aen deselve tot voltreckinge niet verder deficieerde dan alleen het Zan?, Hout, Zeyl en Train?” Er werd echter ook gemeld dat er geen geld meer was om
de schepen te voltooien, die “de Admiraliteit in het Noorderquartier voor haar contingent soude equiperen”. Hiermee werd waarschijnlijk het belangrijkste schip, de Beschermer, bedoeld. Rietschoof zal het schip in Enkhuizen tot en met de laatste bouwfase in de werf hebben kunnen waarnemen en het langs de haven van Hoorn hebben zien varen toen het naar Amsterdam werd gesleept. Dit zeegezicht uit 1689 toont het schip in al zijn glorie – al dan niet in opdracht – voor de haven van Hoorn.
De Beschermer was 170 voet lang (Amsterdamse voet = 28,31 cm), 43 voet breed met een 16 voet diepe romp en het voerde 90 kanonnen. De grote driedekkers waren over het algemeen eersteklas schepen, die Grootschepen of Negentigers werden genoemd naar het aantal kanonnen dat ze konden dragen.
Elk van de vijf Admiraliteitsraden was verplicht een aantal van deze negentigers van 170 voet lengte te onderhouden en uit te rusten voor het geval de oorlog zou uitbreken. De Beschermer zou de derde en laatste zo’n negentiger van het Noorderkwartier worden. Het in 1683 in Hoorn gebouwde West-Friesland – een schip dat ook door Rietschoof was geschilderd – en het Kasteel van Medemblik uit 1688 maakten al deel uit van de vloot.
De bij het Noorderkwartier behorende Beschermer wordt wel eens verward met de Beschermer van de Raad van Admiraliteit De Maze (Rotterdam). Deze laatste was 174 voet lang en voerde 90 tot 100 kanonnen. Dit schip werd al heel snel na de voltooiing in 1691 in de vaart genomen en bleef dat tot 1715.
Zo maakte het deel uit van de gecombineerde Engels-Nederlandse vloot die in mei 1692 voor de kust van La Hogue de strijd aanbond met de Fransen, een van de episodes van de Negenjarige Oorlog (ook bekend als de Oorlog van de Grote Alliantie, de Oorlog van de Liga van Augsburg of de Palatijnse Successieoorlog – 1688-1697).
Op dat moment lag de Beschermer van het Noorderkwartier aan de Zuiderzee (zie kopie archiefstuk 1). Op verzoek van de schipper Claes Gerritsz van Uitdam verklaarden twee van zijn collega’s hoe zij in november 1692 samen met tien andere waterschepen opdracht hadden gekregen om ‘de oorlogsschepen van het land in de haven van deze Stad te slepen’ (Hoorn). Op dezelfde dag werden alle andere schepen overgeplaatst.
Na de Slag bij La Hogue in 1692, waar de Beschermer van het Noorderkwartier geen lauweren had weten te behalen, was de dreiging van de Fransen op zee nog steeds niet verdwenen. Begin 1693 voer de zogenaamde ‘Groote Vloot’ uit onder bevel van admiraal Philips van Almonde. De vloot verzamelde zich in de Sint-Helenabaai van waaruit zij de Nederlandse en Engelse koopvaardijschepen konden escorteren op weg naar de Oost en de Middellandse Zee.
Dit was waarschijnlijk de enige keer dat de twee schepen van het Noorderkwartier en De Maze, beide genaamd Beschermer, in dezelfde vloot te vinden waren. Bij deze gelegenheid voerde het schip van het Noorderkwartier 90 kanonnen: twaalf 36-ponders, achttien 24-ponders, dertig 18-ponders,
vierentwintig 6-ponders en zes 4-ponders. In feite werd er niet geschoten: de overmacht van de Groote Vloot was dusdanig dat de Fransen iedere vorm van confrontatie uit de weg gingen. In het daaropvolgende voorjaar voer opnieuw een grote vloot uit, maar de Beschermer van het Noorderkwartier maakte daar geen deel meer van uit.
Pas in 1695 werd de Beschermer weer in dienst geroepen. Het eskader waarvan het schip deel uitmaakte moest patrouilleren op de Noordzee, voor de kust van Vlaanderen, of waar mogelijk ‘gewapend in de inhammen’ liggen om de Franse kapers af te schrikken.
Uit twee contemporaine juridische documenten uit Hoorn blijkt dat de Beschermer op 19 oktober 1695voer in de buurt van Camperduin (zie kopie archiefstuk 2). Volgens verklaringen van drie officieren op verzoek van hun commandant (kapitein) Cornelis Graauw van het schip de Juffrouw Anna, trok de Beschermer zich terug uit een confrontatie met vijf vijandelijke schepen. De kapiteins Graauw en Cleijn voeren samen naar de Beschermer van overste de Wit, wellicht om diens twijfelachtige actie te bespreken. Bij het vallen van de avond scheidden de drie schepen zich en ‘zette commandeur De Wit koers naar de Londense rivier’.
Het is niet bekend of er consequenties zijn verbonden aan het gedrag van De Wit. Wel was hij een jaar later (1696) geen kapitein meer op de Beschermer. In datzelfde jaar voerde de Beschermer weer de gebruikelijke 90 kanonnen en een bemanning van 475 man.
Na 1700 zijn de berichten over de activiteiten van de Beschermer minder duidelijk, omdat in de stukken geen onderscheid wordt gemaakt tussen de Beschermer van het Noorderkwartier en het gelijknamige schip van De Maze. In de jaren 1702, 1703, 1705 en 1707 maakte een schip met de naam Beschermer deel uit van een vloot die zich in de Sint-Helenabaai verzamelde om de VOC-vloot te escorteren en de koopvaardijschepen te begeleiden die op weg waren naar St. Uves of Lissabon en de Middellandse Zee.
In de eerste decennia van de 18e eeuw verloren de negentigers geleidelijk hun militaire betekenis. Na het einde van de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de daaropvolgende Spaanse Successieoorlog (1702-1713) werden ze niet meer gebouwd. Na 1713 waren de enige schepen op zee zeer wendbare schepen met tussen de 40 en 60 kanonnen en een bemanning van 200 tot 250 man aan boord om als escortes voor de VOC en de koopvaardij te dienen. In de periode tussen 1717 en 1720 ontbrak het de Admiraliteitsraden De Maze, Zeeland en het Noorderkwartier aan geld om überhaupt schepen in de vaart te brengen. De Beschermer – of liever gezegd, de romp -werd op 18 augustus 1721 verkocht aan een sloper in Hoorn.
Noten: Archiefdienst Westfriese Gemeenten, Hoorn, Not. Arch. 2246 (21 mei 1694). Archiefdienst Westfriese Gemeenten, Hoorn, Not. Arch. 2213 (19e en 23e november 1695).