Lieve Pietersz Verschuier - De walvisvaarder Prins Willem op de Nieuwe Maas bij Rotterdam
De walvisvaarder Prins Willem op de Niewwe Maas bzj Rotterdam

Hoewel het jagen op Walvissen met zeegaande schepen al eeuwenlang door de Noren en de Basken Werd beoefend, begon Nederland zich pas in het begin van de zeventiende eeuw voor dit bedrijf te interesseren.

Voor die tijd voldeden oliehoudende gevvassen als lijn-, kool-, raap- en hennepzaad in de behoefte aan vetten. Met de bloei van de Republiek groeide de bevolking en steeg de vraag naar lampenolie, zeep, kaarsen en dergelijke, zodat het lonend Werd om bronnen van dierlijk vet te zoeken.

Zowel Nederland als Engeland werd in deze periode gekenmerkt door een grote expansiedrang en ondernemingslust. Bij het zoeken naar een noordelijke doorvaart naar Agié, van belang voor de specerijenhandel, was men tot de ontdekking gekomen dat de noordelijke wateren rijk Waren aan Walvissen.

Aanvankelijk beperkte men zich tot de jacht op Walrussen en zeehonden en Werd wel traan gekocht in het noorden van Noorwegen en Rusland. Gaandeweg keek men echter de kunst van de Walvisvangst af van de Basken, die voornamelijk jacht maakten op de Groenlandse Walvis. Dit traagzwemmende dier was vrij gemakkelijk te vangen en had een uitzonderlijk dikke speklaag

In de eerste decennia van de zeventiende eeuw konden dicht onder de kust voldoende Walvissen Worden gevangen, die dan verder aan land bewerkt werden, o.a. op het Jan Mayen eiland en op 3 Spitsbergen, Waar de Hollanders Smeerenlmrg stichtten, een traankokerij Waar in het seizoen circa 1000 man Werkzaam waren. Door klimatologische omstandigheden begonnen in de jaren 30 verschuivingen in het pakijs plaats te vinden, Waardoor de Walvisvangst zich van de kusten verplaatste naar de open zee. Het Werd te omslachtig om de Walvissen ter plekke op de kust te verwerken. Het spek Werd nu meestal in vaten meegenomen naar het vaderland en daar tot traan gekookt.

Door de felle concurrentie met de Engelsen gedwongen bundelden een aantal voornamelijk uit Delft en Amsterdam afkomstige ondernemers in 1614 hun krachten in de Noordsc/we Compagnie. De Staten—Generaa1 verleende hen het monopolie op de walvis- en robbenvangst op de kusten tussen Nova Zembla en Straat Davids. Dit octrooi Werd telkens voor een periode van een paar jaar verleend. Terwille van de handelsbelangen stelde de Compagnie een minimumprijs vast voor de traan en maakte afspraken voor een maximaal toegestane produktie.

In de beginjaren voeren er gemiddeld 18 schepen per jaar uit, die per seizoen elk zo’n vijf Walvissen vingen. De Walvisvloot voer rond maart-april uit en keerde augustus-september weer naar huis terug. In tijden van gevaar Werd de vloot op heen- en terugtocht geéscorteerd door een aantal oorlogsschepen.